Voor ik aan mijn relaas begin moet ik iets bekennen, liefste lezer. Ik kan niet fietsen. Het klinkt ongeloofwaardig, dat besef ik, maar het is helaas geen grap. De laatste keer dat ik op een fietszadel zat – met uitzondering van een paar spinningsessies in de fitness – was ik tien jaar oud. Het rode fietsje waarop ik rondscheurde in de speelstraat bij mijn grootouders staat nog steeds bij hen in de garage. Ik groeide op in het drukke Brussel, waardoor ik van mijn ouders in onze buurt niet mocht fietsen. Ik nam als 12-jarige al alleen de metro en voor ik het wist zat ik op de universiteit, zonder grotemeisjesfiets. Dat er een groot gat gaapt in mijn fietscultuur, besefte ik pas toen ik een lief opdeed uit een plattelandsdorp. Toen ik in het weekend bij zijn ouders op bezoek ging, kwam het paniekmoment. “Zullen we een ijsje halen? Je kunt de fiets van mijn moeder nemen.” Crap. Ik wou niet door de mand vallen als stadskip en daar stond ik dan. Aan de kant van een landweggetje met een gigantische tweewieler aan de hand. In minirok. Ik besteeg het monster klungelig en viel er meteen langs de andere kant weer af. “Moet ik het zadel verlagen?” vroeg mijn lief bezorgd. Ik schudde resoluut van nee. Ik kroop er weer op, schaafde mijn scheen aan de pedaal, trapte wiebelend een paar meter vooruit en reed de berm in.