De modeweken zijn volop bezig, maar wàt gebeurt daar nu exact? Hoe zien de dagen van een modejournalist eruit, en heeft de opkomst van sociale media en internet daar iets aan verandert? Drie generaties modejournalisten vertellen over de tijd van toen en nu...
Marjolijn Vanslembrouck - 10 jaar in de mode
Als godin in Frankrijk. Ik zie me nog zitten in zo’n chique zwarte slee, met geblindeerde ruiten. Langs de Seine, op weg naar een hotel dat perfect bij de wagen paste. En dan natuurlijk naar iedereen die het wil horen sms’jes sturen. Ik was 23 en kon - toen nog voor Weekend Knack - in Parijs de cruise-show van Chanel bijwonen. Twee jaar eerder verdiepte ik me aan de Gentse universiteit nog in de problematiek van het Midden-Oosten. Het kan verkeren. Na een jaar journalistiek in Brussel kon ik stage lopen bij Weekend Knack en ging de modebal aan het rollen.
Luttele maanden later stapte ik voor het eerst het vliegtuig op richting Milaan. Mijn eerste modeweek. “Je was nog zo piepjong”, zeggen andere modejournalisten nu nog steeds met wat medelijden in hun stem. “En zo onzeker.” Wat wil je, ik was maar toevallig in die modejob gerold - de vaste modejournaliste was op vervroegd zwangerschapsverlof - en kende nagenoeg niets van de wereld. Ik wist dat Giorgio Armani lekkere parfum maakte (Elle!) en dat Dirk Bikkembergs iets met voetbal had, maar met dergelijke nutteloze informatie kwam ik natuurlijk niet ver.
Maar ik leerde snel bij. Dat mode evengoed om glitter en glamour (Versace!) als om emoties (kippenvel bij Raf Simons’ debuut bij Jil Sander) kon gaan. Ik vergeet nooit het eerste en enige live defilé dat ik van Alexander McQueen zag (winter 2006) met het hologram van Kate Moss dat op het einde de zaal vulde. Kippenvel van top tot teen. Of de eerste van Haider Ackermann, diezelfde week in Parijs. De ingetogen schoonheid ontroerde me tot tranen toe en is dat sindsdien eigenlijk altijd blijven doen. En dan die indrukwekkende collectie van Hussein Chalayan, voor de zomer van 2007, waar een jurk met technologisch vernuft in een hoed verdween en het model poedelnaakt op de catwalk achterbleef. Ook dat was mode? Waw!
Ik leerde ook dat sommige modehuizen in Milaan eigen mensen tussen de aanwezigen zetten, die om de zoveel silhouetten beginnen te applaudisseren. En dat je ze daar niet per se hoeft in te volgen. Dat iedereen zich, mits de juiste attitude en zonnebril, een show kan binnen lullen. En dat diezelfde mensen veel van hun cachet verliezen, als je ze met de nodige overtuiging op hun plaats zet. Dat laatste ervoer ik toen zo’n chic ogend modegeval me het laatste zeteltje in de shuttlebus - die ons, persmensen, van de ene naar de andere show brengt - wou weigeren, omdat ze die vrij hield voor haar stylist, die buiten met zijn veelkleurige baret stond te wapperen. ‘Just sit down and shut up’, maande ik haar aan en liet me zonder haar verder een blik te gunnen in het zitje zakken, waarop zij met Prada-tas tussen de benen afdroop. Ja, ik leerde snel.
Ook dat de glamoureuze feesten verleden tijd zijn, toch zeker voor de modejournalisten uit - ochot - België. Niet dat we dat zo erg vinden. Aangezien wij niet de luxe van een privéchauffeur hebben en ‘s avonds bekaf zijn, blijven we liever op restaurant hangen. In de oubollige bar - of wat ervoor moet doorgaan - van het hotel in Milaan ben ik al veel over mijn collega’s te weten gekomen. En zij over mij. Af en toe steken we de straat over, naar de Principe di Savoia, het vijfsterrenhotel waar veel bekend volk verblijft. Het is er leuk mensen spotten, al valt de frank bij mij altijd wat laat. Zo was David Beckham mogelijk al een uur lang oogcontact aan het zoeken, vooraleer ik doorhad dat hij in de zetel voor me zat. Eén afterparty zal me altijd bij blijven. Die van Versace, zeven jaar geleden, met een verrassingsoptreden van Prince voor pakweg tweehonderd man. Zo groot (ik doel niet op zijn gestalte) was die verrassing natuurlijk niet, tijdens de show zat hij vlak voor me en kon ik hem - mocht ik dat gewild en gedurfd hebben - zo over de bol aaien.
De modewereld sluit de celebrities maar al te graag in haar armen, nog steeds. Kanye West (hoogst arrogant bij Manish Arora), Tina Turner (enkele voorzichtige danspasjes bij Armani), Scarlett Johansson (haar zwoele en voluptueuze zelf bij Dolce & Gabbana), Jennifer Aniston (aan het tafeltje naast me tijdens een gala in Los Angeles) en noem maar op. Al worden die bekendheden de laatste seizoenen steeds onbekender en moet ik keer op keer mijn buurvrouw aanporren om te vragen wie dat nu weer is. Meestal maakt het antwoord me niet veel wijzer.
Voor interviews heb je tijdens zo’n modeweek niet veel tijd, hetzij tien minuutjes voor of na de show backstage en daar heb je uiteraard niet veel aan. Dan liever enkele maanden later, vaak in Parijs of Londen. Soms zijn die interviews uitzonderlijke ontmoetingen. Zoals die keer met Haider Ackermann in een Parijs café, waarbij ik mezelf bij het uittikken van het bandje achteraf voortdurend als een puber hoorde giechelen. Toegegeven, ik was behoorlijk onder de indruk van zijn charme én looks. Of de kunstenaar/ontwerper Hussein Chalayan, wiens ontwerpen mijn mond keer op keer deden openvallen. Ik was geen klein beetje geïntimideerd toen ik hem in de bar van een Londens hotel ontmoette, gelukkig kon ik hem met een doosje Marcolini-pralines charmeren. Want chocolade, ja, dat lustte hij wel. Maar vooral fotograaf Juergen Teller, die ik tijdens de jury van de Antwerpse Modeacademie leerde kennen, vervolgens in Londen ging interviewen en waarmee ik nog steeds contact onderhoud of - als we toevallig in dezelfde modestad zijn - een pint ga pakken. En als hij me dan vertelt dat ook zijn ma hem wel eens keukenhanddoeken cadeau doet of we kibbelen over wie de tennismatch van de avond ervoor had moeten winnen, denk ik er geen seconde aan dat hij vorige week nog met Kate Moss in de Seychellen zat en straks naar LA vliegt om grote filmnamen als Robert de Niro en Philip Seymour Hoffman te portretteren.
Intussen zijn veel modeweken gepasseerd en wordt het er niet makkelijker op. Seizoen na seizoen zijn de uitnodigingen een groter vraagteken en steeds vaker moeten we persattachés stalken om toch nog op een show binnen te geraken. De ELLE-titel opent vaak, maar helaas niet altijd deuren. Lachwekkend hoe vaak we te horen krijgen dat het aantal zitjes door het gebruik van een kleinere ruimte ‘helaas beperkt is’. Als ik de eerste drie rijen op een defilé bekijk, begrijp ik dat. Naast vaste waarden als Anna Wintour, Suzy Menkes en Anna Dello Russo zit het er vandaag vol bloggers die alles rechtstreeks twitteren/instagrammen/facebooken en Aziatische journalisten, die ongetwijfeld net hetzelfde doen. Niet zelden hangen wij Belgen wat achterin. Gelukkig krijgen we bij de vele Belgische shows in Parijs wél goeie plaatsen. Al lijkt zelfs dat de laatste tijd geen zekerheid meer. Uiteraard zijn er de klassieke trucs om binnen te geraken, al ga je daarbij ook wel eens op je bek. Zo ben ik blijkbaar niet de enige die bij het binnenglippen bij Dolce & Gabbana ooit is onderschept (zie verder) en kreeg ik ooit een halve slappe lach toen een iets te pientere persattaché me vroeg hoe ze zeker kon zijn dat ik wel de persoon op het visitekaartje in mijn hand was. Touché.
De digitalisering en opkomst van sociale media is enerzijds een zegen, de lezers van ELLE.be kunnen ons op de voet volgen. Anderzijds betekent het niet enkel dat we ons voor de shows door een steeds grotere massa streetstylefotografen moeten wurmen, het is ook de reden waarom ik ‘s avonds, na een vaak slopende dag, in bed nog verslagen voor de website lig te schrijven. Dat ik daar niet altijd even veel zin en energie voor heb, hoef ik er niet bij te vertellen. Uiteindelijk ben ik dan toch voor een smartphone gezwicht en straks kan ik tussen twee shows ook twitteren/instagrammen/facebooken. Een mens moet mee met zijn tijd.
Dat die tijd enorm veranderd is, dat vertellen mijn meer ervaren collega’s graag, daar in die muffe zetels in Milaan of in een Parijse bistro, boven een snelle kop ‘soupe à l’oignon’. Soms geloof ik niet wat ik hoor. Hoe ging dat nu weer, zo’n telex? Maar even vaak schieten de lachtranen me in de ogen.
Agnes Goyvaerts - 35 jaar in de mode
Toen ik in de vroege jaren ‘80 voor De Morgen begon, bestond het woord lifestyle nog niet, en mode was zeker geen prioriteit. De Morgen was een kleine krant met hoofdzakelijk aandacht voor binnen- en buitenlands politiek nieuws. Toen ik voor het eerst naar de defilés werd gestuurd (waarschijnlijk heb ik zelf het initiatief genomen en werd ik niet ‘gestuurd’) was ik nog zo naïef om te denken dat ik met een perskaart overal binnen zou kunnen. Het werd snel duidelijk dat ik dwaalde. Al zijn de defilés bestemd voor pers en aankopers, toch mag een journalist er niet zomaar in. Je moet eerst door een soort keuring van de federatie van de mode én iedere keer een accreditatie betalen. Je kans op succes wordt mee bepaald door je land van herkomst (of hun merk er wordt verkocht) en de bekendheid en de oplage van je krant/magazine. Onnodig te zeggen dat in de jaren tachtig een kleine krant uit een klein land met een onbegrijpelijke taal onderaan de lijst bengelde.
Maar op een dag lukt het, en krijg je een paar uitnodigingen. Je kunt je geluk niet op dat je mág je werk doen. Je wil naar binnen gaan, maar een Afrikaanse Kleerkast houdt je tegen. Op je kaart staat immers een dikke vette S, de S van ‘Standing’. Daarmee moet je buiten, vaak achter een touw, blijven wachten tot iedereen met een genummerde zitplaats en alle vriendjes (bisous bisous) binnen zijn. Pas dan mag je helemaal achteraan een plekje zoeken. Onnodig te zeggen dat ik de meeste shows heb gezien van verre, vaak half hangend aan een paal, reikhalzend, ondertussen proberend om nota’s te nemen. Het zal me vergeven zijn, hoop ik, dat ik van op die plek het verschil niet kon zien tussen zijde en katoen.
De uitnodigingen voor de shows worden nooit naar België gestuurd, je moet van tevoren een adres in Parijs opgeven, en het blijft vandaag, net als toen, heel spannend om bij aankomst in het hotel te zien hoe dik de begeerde enveloppe met ‘cartons’ is. Nooit gebrek aan uitnodigingen voor de eerste show van een compleet onbekende Koreaan of Oezbeek. Maar de grote namen, de Diors, Lanvins of Balenciaga’s, dat is andere koek. En des te frustrerender omdat je lezers natuurlijk vooral dáárover willen lezen. Gelukkig waren er dagelijkse krantjes van Women’s Wear Daily en de verhalen van de collega’s om er toch nog een verslagje over te fabriceren.
Snel leerde ik dat er ook manieren zijn om zonder invitatie binnen te geraken. Met lede ogen immers zagen wij, de ‘serieuze’ journalisten, hoe studenten van de academie en stylisten van Flair fluitend naar binnen wandelden, terwijl wij bij het vee in de S-rij stonden te staan. Linda Loppa, die toen doceerde aan de Modeacademie, had in Antwerpen immers ook een winkel waar ze merken als Montana, Mugler en Gaultier verkocht. Zij kreeg als belangrijke aankoper haar uitnodigingen wél op voorhand, en daarmee konden ze in de academie aan de slag, met schaar, lijm, verf en een kopieerapparaat. Maar de techniek staat ook bij de modehuizen niet stil, en vaak zijn invitaties geen ‘cartons’ meer, maar stukken plastic, vilt, glas, met lichtjes, een chip of een muziekje erin, een miniflesje whisky of een plak gerookte ham. Je kunt het zo gek niet bedenken (daardoor heb ik ook wel een fraaie verzameling) en vooral niet à la minute namaken. We leerden ons destijds wel uit de slag te trekken met gekleurde stiften en zelfklevende pastilles. Want bij sommige huizen kon je op die manier een staanplaats (gele bol) veranderen in een zitplaats (rode bol). Zielig bedelen bij de ‘cravates rouges’, de ingehuurde bewakingsdienst, lukte soms, maar dat ligt mij niet echt.
Opvallend was hoe ook de best gemanierde fashionista’s veranderen in vechtende tijgers als het erop aankomt een zaal of een tent binnen te geraken. Het ergste waren Japanse fotografen die zich met hun ladders en metalen fotokisten gewoon een weg sloegen door de aanschuivende massa. Ik heb redactrices zien flauwvallen en afvoeren, in ademnood platgedrukt in de massa. Ik heb collega’s op hun buik onder het tentzeil zien kruipen. Ik heb zelf een halve dag van tevoren als zogenaamde assistente van een fotograaf op de grond gezeten naast zijn camera, omdat het de enige manier was om een belangrijke show te zien waarvoor ik geen kaart had. Gelukkig was en is er meestal solidariteit onder Belgische collega’s. Vaak hielpen we elkaar naar binnen met een truc die ik hier niet verder zal uitleggen.
De eerste keer dat Armani zijn (couture) Atelier-collectie in Parijs zou showen - daar was veel over te doen, omdat hij een ‘indringer’ was in het Franse bastion - moest ik wel erg lachen toen ik moderedactrices met hun paraplu’s en handtassen razend tekeer zag gaan op de busjes van de bijgeroepen oproerpolitie, precies in dezelfde straat waar twintig jaar eerder de studenten van Mei ‘68 voor gelijkaardige taferelen hadden gezorgd.
Modejournalisten zijn ook mensen die moeten eten, drinken en plassen. Parijs lijkt zich daar pas recent bewust van geworden. Nu is er een persruimte met een wc en koffie, maar dat bestond toen niet. De shows volgen elkaar op van 10 u ‘s morgens tot vaak 22 u, op verspreide locaties in de stad, en tussendoor wipten we een cafeetje binnen. Als krantenjournalist moesten wij ook ons stukje schrijven en doorsturen.
Doorsturen. Dat was peentjes zweten. Het klinkt nu middeleeuws, maar in het begin - ik spreek van de vroege jaren tachtig- moest mijn verslag via de telex gaan. Ik schreef het eerst met de hand, liep ermee naar de rue de la Banque, waar ik het in het telexkantoor kon typen op een schrijfmachine met qwertyklavier. Een bediende zette die getypte tekst dan op telex. Dan weer vlug naar ‘t hotel om te bellen (gsm’s waren er niet) om te horen of het goed aangekomen was en welke foto’s er via Belga waren doorgestuurd.
De fax was een grote stap vooruit. We schreven nog altijd met de hand, gaven dat blad af aan de receptie van het hotel, die het doorfaxte naar de redactie. Dan moest je bidden dat er nog een gewillige bediende op de redactie aanwezig was om het over te tikken. Dat er af en toe couturiers met compleet foute namen in de Vlaamse pers opdoken, was het gevolg van slechte ontvangst of haastig gekribbel.
Dan kwam de computer. Een grote stap vooruit. Onze valiezen werden natuurlijk zwaarder, want de eerste laptops waren bakstenen. Een tekst doorsturen moest via de telefoonlijn, en dan bleek de Franse stekker toch weer anders dan de onze. Dus eerst snel naar een elektrozaak om een Franse stekker te kopen, achter het nachtkastje op de kamer zoeken naar een stopcontact, computer op bed, op de knieën ernaast en het nummer draaien. Krrrr piéiéiéép... herinnert u zich nog dat vreselijke geluid? Ik wel. Want het ging natuurlijk nooit van de eerste keer. Zweet dat ik heb gelaten! Geen tijd om lekker te gaan eten. Ik heb vele avonden op mijn kamer doorgebracht met cracottes, kaas en een fles wijn.
Maar, zegt u, er zullen toch wel cadeautjes tegenover hebben gestaan. Cadeautjes. In Parijs waren die er zelden. Een flesje parfum, een zakdoekje, meer niet. Tijdens de mannenshows - die kleiner en gezelliger zijn - gebeurde het wel dat we iets vonden op onze stoel. Een sjaal bij Louis Vuitton, een fleece bij Paul Smith, een muts bij Hermès. De mannenshows zijn in januari, en het kan dan flink vriezen, vooral als de show wordt gehouden op de speelplaats van een college of onder een viaduct en je adem wolkjes maakt.
De eerste jaren ging ik enkel naar Parijs, Milaan was te duur (vliegtuig). In Milaan leerde ik een andere cultuur kennen. Daar zitten immers de grote merken met veel geld, terwijl er in Parijs meer onafhankelijke ontwerpers showen. Bij Gucci, Versace, Armani of Max Mara was het nooit een probleem om binnen te geraken. Ze hadden een eigen Belgische persattaché, die ons niet alleen een goede zitplaats bezorgde, maar ons meestal ook trakteerde op een etentje (wat soms leuk, soms een verplichting was). En daar waren wel cadeautjes. Zelf was ik (en mijn blad) te onbelangrijk, maar bij mijn collega’s van Gazet van Antwerpen en Het Nieuwsblad zag ik begin jaren negentig nog wel eens een jasje van Versace in het hotel afleveren, een handtas of een omslagdoek van kasjmier. Die gouden periode heeft niet lang meer geduurd. Eén keer vond ik een paar gele stiletto’s van Versace op mijn kamer, helaas in een tijd dat ik ongeveer ging slapen met mijn zwarte bottines van Ann Demeulemeester. Gelukkig vond een collega ze mooi genoeg om op haar schouw te zetten.
Cadeautjes en feesten hoorden meer bij Milaan dan bij Parijs. Toen toch. Maar zelfs als er geen feestje was, bouwden we het zelf. We logeerden in Milaan in hetzelfde hotel, met buitenlandse fotografen en Nederlandse collega’s en we hebben daar de Italiaanse keuken en de prosecco grondig leren kennen.
Ik denk dat het nog steeds een beetje zo is: Parijs is interessanter, maar vermoeiender. Milaan comfortabeler, maar minder spannend.
In Parijs zag ik de eerste shows van de Japanners, Yohji Yamamoto en Comme des Garçons, een atoombom op de planeet mode. Ik was bij de eerste, bescheiden presentaties van de Belgen. De eerste show van Martin Margiela in een piepklein theatertje. De eerste van Olivier Theyskens in een kelder met vervaarlijk loshangende elektrische draden die ons deden vrezen voor een snelle dood door kortsluiting. De eerste van Veronique Branquinho, in een rokerige kelder met zo’n smalle in- en uitgang dat we alweer aan brandgevaar dachten. De shows van Raf Simons op de Plaine Saint Denis, een bedrijventerrein buiten de Périphérique, waar we wél konden geraken maar ‘s avonds laat langs verlaten donkere snelwegen moesten teruglopen. De fantastische show van Walter Van Beirendonck in een bevroren tent in het Bois de Boulogne, waar om elf uur ‘s avonds geen openbaar vervoer terug meer was. De onvergetelijke show van Dries Van Noten, waarvoor hij een volledige overdekte galerij met Indische winkeltjes had afgehuurd en waar we met namaak-roepies een drankje konden kopen terwijl er rozenblaadjes op onze hoofden werden gestrooid.
En... en...en... Allemaal zo geweldig dat de ongemakken snel vergeten waren en we er achteraf alleen maar om kunnen lachen.
Veerle Windels - 26 jaar in de mode
Of ik voor de krant mode wou volgen? De vraag van Paul Goossens, toenmalig hoofdredacteur van De Morgen, verbaasde me. Ik was nauwelijks van de schoolbanken af. Had een jaartje ervaring als journaliste bij de Gentse stadsredactie van de Vooruit. Maar mode? Akkoord, collega’s hadden me al wel eens aangesproken op mijn paarse lipstick (“Eet je dat dan niet op, die viezigheid?”) en mijn moeder runde een schoenwinkel. “Als je ja zegt, dan mag je volgende week naar Parijs”, vervolgde Goossens. Ik wilde wel naar Parijs.
Mijn eerste show was ook Martin Margiela’s eerste. Ik herinner me loeiharde muziek en kleren waar ik niks van begreep. Naden binnenstebuiten en een voering die niet eens was ingelegd - alles wat ik met schoonheid associeerde, zag ik niet voorbijkomen in deze ruige setting. De modellen hadden warrig haar en zwart omrande ogen meegekregen - van make-upartieste Inge Grognard had ik toen nog nooit gehoord. Ik moest een stuk schrijven voor de krant maar wist hoegenaamd niet hoe ik eraan beginnen moest. Toen al kreeg ik geen stuk geschreven als de eerste zin niet kwam. Gelukkig werd het stuk gefatsoeneerd door een collega-journalist. Hoe ik de recensie toen ter redactie gekregen heb, ben ik vergeten. Maar geloof me, in oktober 1988 waren er geen laptops of iPhones om snel een artikeltje door te sturen.
Op de krant wisten ze niks van mode. Dat maakte het voor mij zowel makkelijker als moeilijker. Makkelijker omdat er niemand op mijn vingers zat te kijken en ik zelf kon uitstippelen wie ik in de krant zette en wie niet. Moeilijker omdat ze mode niet belangrijk vonden en ik wel een reportage mocht maken over pakweg Gerald Watelet en zijn eerste coutureshow in Parijs, maar ’s anderendaags wel naar een betoging van Agalev moest. Wie eind jaren tachtig modejournalist was op een krant, mocht dat duidelijk niet al te serieus nemen. Ik deed mijn uiterste best dat net wél te doen.
Ik herinner me heel veel mooie momenten uit die eerste jaren. Reizen naar Venetië met Pal Zileri, naar Rome met Gerald Watelet, naar Singapore met Kipling, naar Portofino met schoenontwerper Armando Pollini, naar New York met Anvers en Redken, naar Guimaeraes voor de Portugese mode-industrie… Reizen die verschillende dagen in beslag namen - terwijl het bedrijfsbezoek nauwelijks enkele uren duurde. We waren één grote familie: journalisten ondereen, maar ook pr-mensen en modehuizen. Alles verliep een stuk gemoedelijker. Minder business- like. Om maar te zeggen: we stonden wel eens te dansen op de bar van het hotel in Milaan. Of tijdens de gospellunch in Harlem. Snapshots hoefden we niet te vrezen. Facebook en Twitter waren veraf…
Toen Christian Lacroix zijn eerste parfum ‘C’est La Vie’ lanceerde, nodigde hij ons uit naar de Opéra Comique van Parijs. Het werd een pracht van een avond, met optredens van mimeacteurs, clowns, prima ballerina’s en paarden. Ik viel bijna van mijn stoel toen de designer plots naast me stond aan tafel. Lacroix nam mijn handen vast en ik vertelde hem dat ik in de wolken was met zo’n feest. Een oudere collega klopte me nadien op de schouder en zei: “Je bent nog jong hé, Veerle.” Ik weet intussen dat mijn enthousiasme nooit is verminderd. Ik zou vandaag net hetzelfde doen.
Neem nu mijn eerste interview met Giorgio Armani. Ik had me heel goed voorbereid. In die tijd betekende dat: Britse kranten lezen. En veel verhalen uitscheuren en archiveren. Giorgio was toen niet de darling van de Britse modepers. Integendeel. Hij werd er afgeschilderd als een controlefreak (wat wel waar is natuurlijk) maar er werd van hem ook gezegd dat hij onvriendelijk was in interviews en je niet eens de hand schudde (wat onzin is). Ik kwam Giorgio’s appartement in Milaan binnen (in de Via Borgonuovo, de straat die ongeveer helemaal van hem is) en was vergezeld van fotograaf Michiel Hendrickx (ik werkte intussen als freelancejournaliste voor De Standaard Magazine). Giorgio kwam met een prachtige glimlach op me af gelopen en bedankte me honderduit voor mijn aanwezigheid. Ik dacht: vergeet die Britse journalisten en hun kritische ingesteldheid. En ik flapte eruit wat toen al vijf minuten door mijn hoofd spookte: wat een mooie man bent u, mijnheer Armani. Michiel kroop haast de gordijnen in. Maar het interview dat volgde, was fantastisch. En duurde uren. Iets wat vandaag ondenkbaar is.
Wat er nog veranderd is? Alles, eigenlijk. Vandaag vraag je een interview aan en krijg je dat pas als dat past in de communicatiestrategie van het huis. Neen, Ralph Lauren doet momenteel geen interviews. Lees: hij heeft nu niks te verkopen. We bellen u wel als dat wél zo is. (En dan moét je het doen, of het pr-agentschap is daar misnoegd over; in het slechtste geval trekken ze hun reclamebudget terug.) Vandaag vraag je een foto op en meteen wil het pr-bureau van het modehuis in kwestie weten voor welk blad het zal dienen. Hoeveel pagina’s er over het huis gepubliceerd gaan worden. En: of er toch zeker geen concurrerende merken in hetzelfde verhaal zullen opduiken?
Komt er dan toch een interview of een reportage, dan willen ze de vragen op voorhand lezen. Ze willen data van publicatie, aantal pagina’s en als dat effe kan alles nalezen. Toen ik begon, liep ik zo naar Martin Margiela toe en vroeg hem: hoe is het leven in Parijs? Niet dat hij daar veel over kwijt wou. Ik heb hem een drietal keer gesproken en telkens wou hij alleen maar over zijn collecties spreken. Geen privévragen. Niks persoonlijke kwesties. Maar dat respecteerde ik. Ik heb trouwens een foto van hem in mijn archief zitten. En die zal ik nooit of te nimmer publiceren. Omdat ik weet dat hij dat niet wil. Zo ouderwets ben ik nu eenmaal.
Kregen we makkelijker toegang tot defilés? Je wil het niet weten. Wat ik allemaal gedaan heb om binnen te komen in shows? Helse toeren. Ik herinner me een show van Jean Paul Gaultier in de Cirque d’Hiver in Parijs. De Belgische pers had welgeteld één kaart. Dat bleek genoeg. Een bevriend fotograaf maakte negen kopieën. Er was één probleem. De échte kaart was net iets langer dan een A4 en werd als een soort harmonica opgeplooid. Indien de ‘cravates rouges’ (de buitenwippers) onze valse kaarten ontdekten, dan waren we gezien. Knikkende knieën herinner ik me. De heren die net voor ons aanschoven, die niet binnen raakten. En wij met zijn tienen op zoek naar die ene plaats. C 13 of zoiets. Het resultaat was geweldig. Een Gaultier-show zoals we die droomden. Veel gays, veel exuberante outfits en ongeziene creativiteit.
Het lukte niet altijd. Ik ben er bij Dolce & Gabbana ooit eens uitgegooid, en wel letterlijk. Ik sloeg mijn voet om, viel op de grond en begon prompt te huilen. Niet omdat ik pijn had, maar van kwaadheid. Omdat de vriendjes weer eens binnen mochten en ik niet. Intussen dachten ze bij de krant dat ik zomaar overal binnen kwam en dat de champagne altijd koel stond. In bepaalde gevallen was dat toen wel waar. Maar ik heb ook vaak lauwe champagne gedronken. Of gesmeekt om een watertje. Omdat ik dacht dat ik flauw zou vallen. Zo achter een pilaar, tussen veel te veel fotografen. Als assistente van (dat veinsde ik). Dat was tijdens een Comme des Garçons-show, als ik het me goed herinner…
Kenden pr-mensen je toen beter? Ach, ik wil het best geloven. We waren sowieso met veel minder. Nu heb ik de indruk dat zelfs pr-mensen het niet kunnen bijhouden. De BRIC-landen hebben de voorbije jaren aan belang gewonnen - daar zijn labels veel belangrijker dan bij ons. Zelfs in Azerbeidjan en Kazachstan hebben ze intussen luxemagazines (het blad Baku al gezien?). De modehuizen hebben er alle belang bij dat vooral die journalisten op hun show binnen kunnen en de grote interviews mogen doen. Dat zorgt uiteraard voor minder zitplaatsen voor ons. En meer wroeging als je een standing krijgt voor pakweg Max Mara. Zoiets was vroeger ondenkbaar. Zeg nu zelf: Max Mara is Prada niet, toch?
Vroeger wond ik mij hier mateloos in op. Het ene seizoen maak je een groot verhaal over een huis en dan zit je het seizoen erop op de eerste rij. Om nog een show later weer naar de zesde of zevende rij op te schuiven. Het heeft te maken met de kleine markt die België is en blijft. Met werken voor een krant die (in het licht van de grote landen) een kleine oplage heeft. En vooral: met de taal. Die Fransen, Britten of Amerikanen lezen geen Nederlands. Alles wat we schrijven, moeten ze vertalen (en lezen ze die vertaling dan?). Sowieso draait de modewereld om een honderdtal journalisten, stylisten, fotografen en hoofdredacteurs die er echt toe doen. De rest is bijkomstig. Ik heb dat aan den lijve ondervonden toen ik midden jaren negentig Tom Ford interviewde in Milaan. Hij was toen net begonnen bij Gucci en toen al mooi, ‘glamourous’ en ontzettend professioneel. Na het interview (ik moet toegeven dat ik helemaal verkocht was) mocht ik ’s avonds naar de afterparty van Gucci. Toen ik eraan kwam, was het namen noemen. Suzy Menkes, Tyler Brulé (toen nog van Wallpaper*), Carine Roitfeld (toen nog zijn muze), Mario Testino… ze waren er allemaal en ze hadden het over zijn hond en zijn grootmoeder… zo goed kenden ze Tom. Ik kende er niemand persoonlijk. En niemand kende mij. Maar het werd wel een leuke party. Die ik uitzat tot Tom Ford zelf opstapte. Met een gin-tonic in de hand, zwaar over zijn theewater. Ik beeld me nog altijd in dat hij me in dat sexy Texaans accent van hem vroeg: “Your place or mine?” Helaas…